- bound
- adj. zeker; samengaand; verbonden--------n. grens--------v. binden; verplichten; zich houden aanbound1[ baund] 〈zelfstandig naamwoord〉1 〈voornamelijk meervoud〉grens ⇒ 〈wiskunde〉 limiet2 sprong3 stuit ⇒ terugsprong 〈van bal〉♦voorbeelden:1 his anger knew no bounds • zijn woede ging alle perken te buitenout of bounds • verboden terrein, taboe 〈ook figuurlijk〉2 at a/one bound • met één sprong¶ keep within the bounds of reason • redelijk blijven————————bound2I 〈bijvoeglijk naamwoord〉1 〈boekwezen〉gebonden2 〈scheikunde〉gebonden ⇒ verbondenII 〈bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉1 gebonden ⇒ vast2 zeker3 verplicht4 vastbesloten5 op weg ⇒ onderweg♦voorbeelden:1 he's bound to his job • hij zit vast aan zijn werkshe's completely bound up in her research • ze gaat helemaal op in haar onderzoekour future is bound up with that of the EEC • onze toekomst is nauw verbonden met die van de EEG2 he's bound to pass his exam • hij haalt zijn examen beslistI'll be bound • daar sta ik voor in, daar ben ik zeker van3 I feel bound to warn you • ik voel me verplicht je te waarschuwen4 bound and determined to try it • vastbesloten het te proberen5 this train is bound for Poland • deze trein gaat naar Polen————————bound3I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 springen2 stuit(er)en ⇒ terugkaatsen♦voorbeelden:1 the dogs bounded down the hill • de honden kwamen met grote sprongen de heuvel afII 〈overgankelijk werkwoord〉1 begrenzen ⇒ de grens vormen, beperken♦voorbeelden:1 Belgium is bounded on the South by France • België grenst in het Zuiden aan Frankrijk
English-Dutch dictionary. 2013.